logo
door Taco Hermans en Jan Kamphuis
 
 
 
 

Inleiding

In 1987 is door de auteur, in samenwerking met Jan Kamphuis, in opdracht van de Rijksgebouwendienst een onderzoek verricht naar de bouwgeschiedenis van Huis Doorn ter voorbereiding van de restauratie, die in 1990 een aanvang nam. Omdat het gebouw ten tijde van het onderzoek nog in gebruik was als museum, werden alleen de zichtbare sporen geïnterpreteerd en had het onderzoek een non-destructief karakter. Het geheel werd aangevuld met archief- en topografisch onderzoek. De vondst van een voor-ontwerptekening van de hand van de architect B.W.H. Ziesenis heeft ertoe geleid dat er meer duidelijkheid kon worden verkregen over het tijdstip en de opdrachtgever van de ingrijpende verbouwing van Huis Doorn op het eind van de 18de eeuw. Bij deze verbouwing werd het uiterlijk van het middeleeuwse kasteel gewijzigd in dat van een neoclassicistisch landhuis. In het hiernavolgende artikel zal nader op deze verbouwing worden ingegaan. Het artikel wordt voorafgegaan door een korte schets van de bouwgeschiedenis tot aan voornoemde verbouwing. Het is een poging vast te leggen, wat op grond van het thans beschikbare materiaal over de bouwgeschiedenis te vermelden is. Deze schets heeft, gezien het bovenvermelde, een voorlopig karakter. De auteurs hopen dat er tijdens de restauratie de mogelijkheid bestaat nader onderzoek te doen in het gebouw zelf en daardoor een beeld te krijgen van het nog aanwezige middeleeuwse muurwerk van het oorspronkelijke kasteel. Voor een verantwoording van de bouwgeschiedenis wordt verwezen naar de rapportage van het onderzoek.(1)

De bouwgeschiedenis tot 1792

De geschiedenis van (Huis) Doorn gaat terug tot tenminste de 9de eeuw. Op een ‘lijst van de goederen en hoorigen der St. Maartenskerk te Trecht’ (777-866 met latere bijvoegsels) staat al vermeld ‘Villa Thorhem cum ecclesia et omni integritate sancti Martini’.(2) Mehrtens neemt aan dat de vermelding van kort na 838 is.(3) Het gaat hier om het hof Doorn, eigendom van de Domproosdij te Utrecht. Dit hof verzorgde mede de voedselvoorziening van het Domkapittel. Het beheer van een goederencomplex in de vroege Middeleeuwen concentreerde zich steeds rond een hof of zadelhof; in het geval van Doorn is sprake van ‘curte de Dorne’ of vroonhof.(4) Daar resideerde de hofmeier (villicus), het hoofd van de gehele administratie.(5) De Domproosdij bezat minstens acht hoven: Doorn, Amerongen en Cothen in het Sticht, Angeren, Afferden en Wadenoyen in de Betuwe en Heze en Loon in het graafschap Zutphen, en daar werd de opbrengst van de bebouwing der landerijen opgeslagen en brachten ook de horigen hun landbouwproducten. Een hofmeier was belast met het dagelijks bestuur van de vroonhof. Deze hofmeiers hadden over de opbrengst van het land de beschikking met dien verstande, dat zij tweemaal per jaar gedurende een hele of een halve maand voor de voeding van de Domheren verantwoordelijk waren, de z.g. vroondienst.(6)

Men mag aannemen dat er te Doorn één of meerdere tiendschuren hebben gestaan en een behuizing annex kantoor voor de hofmeier. Hoe deze woning er heeft uitgezien is niet bekend. Of de hofmeier van Doorn, toen het beroep erfelijk werd en de hofmeiers meer macht kregen, tot rijkdom is gekomen en een gróót huis bezat is evenmin bekend. Demoed is van mening dat de zadelhof bestond uit een houten gebouw omgeven met een gracht en wal.(7) Na vergroting van de machtspositie van de Domproost liet deze de oude ‘uuthof’ in de dertiende eeuw vervangen door een hechter, stenen gebouw.(8) Dekker is wat voorzichtiger en meent dat de vroonhof blijkbaar door ouderdom was vervallen of misschien wel om de een of andere reden was verwoest, waardoor de Domproost in 1289 de afkoopsom van een bepaalde rente bestemde ‘in edificationem et structuram curtis de Dorne’.(9)

In het begin van de 13de eeuw is, mede door de opkomst van de geldeconomie, het systeem van hofmeiers langzaam afgeschaft. Bij de onderlinge verdeling van de goederen tussen de proost en het kapittel omstreeks 1200 waren de curtes in Cothen, Doorn en Amerongen aan de proost toegevallen.(10) Door veranderingen binnen de hiërarchisch gelede structuur van de kerk, had men in Utrecht geen behoefte meer aan een Domproost, waarop deze verhuisde naar zijn ‘uuthof’ te Doorn.(11)

In 1322 liet graaf Willem III van Holland, beschermer en vriend van de Utrechtse bisschop Jan van Diest, ‘des nyes ghecooren byscops Uthof ende woeninghe tot Doern’ door zijn legerleider Arent van Boecop platbranden om een geschil tussen de bisschop en de domproost Floris van Jutphaas te vereffenen.(12)

In 1347 werd door het kapittel aan de opvolger van Floris, Henrick van Mierlaer, de machtiging gegeven het huis ‘weder op te bouwen, hetwelk te voren verdestrueerd was’.(13) Uit een akte gedateerd 12 april 1356 is af te leiden dat in dat jaar aan het herstel werd gewerkt.(14) Uit de akte blijkt dat het nieuwe huis van de Domproost naast de hof was gelegen.

Hoe het kasteel er in 1365 uitzag is niet bekend. Men mag aannemen dat het grondplan in hoofdzaak gelijk was aan dat in 1646, uit welk jaar de oudst bewaarde afbeelding dateert. De plattegrond bestaat dan uit een vierkant, met op drie hoeken een ronde toren (nl. NW, ZW en ZO), aan de noord-westzijde een woontoren en aan de noordzijde de toegang.(15)
Rekeningen van verbouwingen aan het Huis Doorn van vóór 1920 zijn er bijna niet. Uit de tijd dat het huis toebehoorde aan het Domkapittel zijn slechts 4 rekeningen bewaard gebleven uit de periode 1511-1513. De helft van deze rekeningen is dermate beschadigd dat ze niet of nauwelijks leesbaar zijn.

In 1536 werd het huis, bewoond door de Domproost Johannes Slaghek (1535-1543), ingeschreven als een riddermatig goed. Na de dood van Domproost Hennin van Bossu in 1603, werd het goed gedurende 13 jaar niet ‘begeven’.(16) Daardoor werd er ook geen onderhoud verricht en raakte het huis meer en meer in verval.

Op 23 november 1635 werd het huis door het Domkapittel van Utrecht verkocht aan de kanunnik jhr. Reynier van Golsteyn. Hij woonde al vóór 1633 op het huis, maar huurde het toen nog.(17) Hoezeer het huis toen vervallen was, blijkt uit de verkoopacte: ‘dat het huys tot Doorn seer ruïneus was ende geschapen, indien het niet merckelijk ende met grote costen en wierde gerepareert, dat het soude vervallen’.(18) Reynier had het huis weer bewoonbaar moeten maken, waardoor hij ‘alrede aen te costen hadde geleyt vijfduysent vijfhondert seventien gulden, ses stuyvers, acht penn[ingen]’.(19)
Het huis ‘met den hof ende vier ende twintigh mergen lants’ werd verkocht voor ‘de somme van achtduysent gulden’, een gering bedrag, maar waarbij werd ‘gelet op ‘t profijt dat den Heere Domproost jaerlijx van de renthen van acht duysent gulden sal genieten ende ontlast wesen van de grote excessive reparatien ende d’actie die den voorn[oemde] Here Golsteyn daerop alrede hadde, waerdoor het bij openbare opslagh sooveel niet soude hebben connen gelden’.(20)

Van Golsteyn en zijn vrouw, Geertruyd van der Capellen, lieten het huis na de koop verder herstellen, zoals blijkt uit een brief van zijn weduwe aan de Staten van Utrecht, waarin staat dat zij het huis hadden ‘gebroken ende gemaekt ende daermede gehandelt hadden als haer eigen goed, en dat de reparatien ende meloratien by haer man ende haer daeraen gedaen, monteerden over de 12000 gulden’.(21)

Kort na de verbouwing door Van Golsteyn maakte Roelant Roghman in 1646 een tekening van het huis uit het noordoosten. Een anonieme tekening uit 1660 geeft het huis weer vanuit het noordwesten. Het kasteel bestaat volgens deze tekeningen uit een aaneenschakeling van gebouwen rondom een binnenplaats, aan de oostzijde afgesloten met een muur, en bevat met uitzondering van het noordoosten op iedere hoek een ronde toren. De toegang wordt gevormd door een poortgebouw aan de noordzijde, dat via een voorburcht bereikbaar is.

De voorburcht wordt grotendeels afgebeeld op de anonieme tekening en maakt aan de westzijde een vervallen indruk. Mogelijk heeft de tekenaar een gedeelte weggelaten om een beter beeld van het kasteel zelf te geven.

De zoon van Reynier, Philip, verkocht huis Doorn in 1649 aan Caius Barthram, graaf van Broeckdorff, (1619-1689), die het in 1659 overdroeg aan zijn zoon Caius Laurentius.(22) Op 9 februari 1701 werd door deze Van Broeckdorff aan Frederik Willem van Diest verkocht: ‘t Huys t’ Doorn, met allen sijnen toebehoor, getimmer, bepotingh en beplantingh, met sijne gereghtigheden en privilegien’.(23) Het is mogelijk deze Domproost Willem van Diest, die het kasteel heeft laten verbouwen. Deze veronderstelling is gebaseerd op de vergelijking van de tekeningen van Roghman en een anonieme tekenaar uit resp. 1646 en 1660 met tekeningen van o.a. Jan de Beijer en Abraham Rademaker uit het tweede kwart van de 18de eeuw. Aan de oostzijde is de muur van de binnenplaats verlaagd en de ronde toren op de noordwesthoek is gesloopt, terwijl de toren op de zuidwesthoek is verhoogd. De woontoren op de noord-westhoek is gemoderniseerd, waarbij de kapvorm is gewijzigd van een zadeldak in een schilddak en de sekreten aan de noordgevel zijn verwijderd. Het gebouwtje tegen de zuidwesttoren is vergroot en heeft in plaats van een lessenaarsdak een zadeldak. De Vlaamse gevel aan de noordzijde van het poortgebouw is verwijderd.
Opmerkelijk is dat de aan Abraham Rademaker toegeschreven tekening een niveauverschil aangeeft in de noordwestvleugel. De tekening lijkt te gedetailleerd om te veronderstellen dat Rademaker zich heeft vergist, maar de doorgaans betrouwbare De Beijer geeft het niveauverschil niet weer. Een mogelijke verklaring is dat de tekening van Rademaker is gemaakt vóór een verbouwing, waarbij het niveau van de begane grond tussen de woontoren en de aangrenzende bebouwing is geëgaliseerd door het verlagen van de hoge ruimte in de woontoren met ca. 1 meter. Het huidige niveauverschil tussen de kelderruimten 01.4 en 01.3 en de kruipruimte met een hoogte van ca. 1 meter tussen de vloer van 0.3 en het plafond van 01.4 zou hierop wijzen. Zie voor ruimtenummers afbeelding 8.
Over het interieur is wat minder duidelijkheid, omdat daarvan de meeste sporen bij de verbouwingen in 1762 en vooral 1796 zijn verdwenen. Uit de vondst van twee stukken goudleer in de kruipruimte onder de vloer van ruimte 0.3 mag men afleiden, dat een kamer daarmee behangen is geweest, hetgeen ook omschreven staat in de verkoopacte van 1762.(24) Als datering kan men dus de eerste helft van de 18de eeuw aanhouden; onderzoek van de stukken behang leverde eenzelfde datering op.(25)

De dochter van Willem van Diest, Anna Juliana, trouwde met Arent Carel baron von Hamersteyn en deze werd in 1754 genoemd als heer van Doorn.(26) Na de dood van Anna vererfde in 1762 op Herman Frederik Richard Lijnslager, oud-majoor van de infanterie: ‘... de Adelijke Huyzinge te Doorn, met alle ‘t gene dat daarinne aard en nagelvast is, mitsgaders de kamerbehangsels en alle de stoelen van wat soort die soude mogen zijn, zoo verre deselve in den boedel gevonden zijn...’.(27)

Lijnslager liet het Huis volgens de mode van die tijd aanpassen en daarin was hij niet de enige. Ook andere huizen in de omgeving werden in die tijd gemoderniseerd, zoals Rhijnauwen (ca. 1760), Hardenbroek (voorgevel 1762), Sandenburg (1764) en Sterkenburg (1767).

Helaas is er geen afbeelding van Huis Doorn van kort na 1762 en door de verbouwing in 1796 is niet meer na te gaan wat en waar Lijnslager heeft laten verbouwen. Alleen in de noordvleugel bevinden zich op de begane grond nog drie kamers, waarvan het interieur in oorsprong Lodewijk XV-stijlkenmerken vertoont (ruimten 0.3, 0.4 en 0.5). Op grond van het feit dat er zich hier binnenluiken behorend bij schuiframen bevinden, kan worden geconcludeerd dat Lijnslager de kruiskozijnen heeft laten vervangen door schuiframen met roedeverdeling. In ruimte 0.3 een raamindeling van 5x(4+5) en in de beide andere kamers 4x(4+5). De kozijnen in de noordgevel zijn op de begane grond identiek aan die van de eerste verdieping, maar hier zijn geen sporen van een Lodewijk XV-interieur aangetroffen.

In ruimte 0.3 bevindt zich nog ‘een stucplafond met in de koof rococoversiering: asymmetrische C-voluten in de hoeken, voorts branches. Hier en daar omsluierd door een bloemrankje op de wijze zoals in het derde kwartaal van de 18de eeuw in zwang kwam’.(28)

Een slopende ziekte dwong Lijnslager in 1792, terwijl hij vanwege zijn slechte gezondheid op dat moment het Huis al niet meer bewoonde, maar in Culemborg woonde ‘den Adelijken Huize Doorn, met zijn binnen en buitenpleyn, Stallinge, Hoveniers-woning, Duiven en Duiven-Torens, bermen, grachten, Cingels, Boormgaarden...’ te verkopen.(29) In de verkoopacte wordt helaas niets vermeld over het uiterlijk van het huis, maar wel wordt genoemd ‘.. zijn binnen en buytenplein’. Het noemen van twee ‘pleinen’ kan zeer wel duiden op het bestaan van een binnenplaats en een voorburcht, zoals nog te zien zijn op een kaart van Huis Doorn uit 1792. Hieruit valt af te leiden dat het Huis op dat moment nog grotendeels zijn middeleeuwse grondplan bezat.
Het Huis werd voor ƒ 79.000,- ‘Caroli Guldens tot XX stuivers ‘t stuk’ verkocht aan Wendela Eleonora ten Hove (1750-1814), weduwe van mr. Jan Carel Godin, ‘vrouwe van Doorn, den Bosch en Sleeburg’.
Wie was deze Wendela ten Hove?.(30) Zij was afkomstig uit een belangrijke Amsterdamse familie. Haar grootvader, Melchior ten Hove (1682-1750), bezat de Ridderhofstad Rhijnauwen, die hij van zijn vader geërfd had. Hij was van zichzelf rijk en gehuwd met een schatrijke vrouw, Johanna Maria Cromhuysen (1689-1763). Na haar dood liet zij een bedrag van twee ton na aan de Lutherse Diaconie, waardoor de bouw van het Armenhuis aan de Muidergracht mogelijk werd gemaakt.
Hun enige zoon David ten Hove (1724-1787) was enkele malen miljonair. Hij woonde te Amsterdam in het eenvoudige, drie vensters brede huis Herengracht 444, dat uit het bezit kwam van de familie van zijn moeder. Hij bezat een buitenplaats Woestduin onder Heemstede, eveneens afkomstig uit het bezit van zijn moeder. Hij was Raad in de Amsterdamse Vroedschap, maar tevens kanunnik in de Utrechtse kapittels van St. Marie en Oud-Munster. Tevens was hij meesterknaap van de houtvesterij van Brederode. David overleefde vier vrouwen en zal daar niet armer van zijn geworden. Uit zijn eerste huwelijk met Cornelia Adriana Sautijn in 1749 werd reeds het volgende jaar een dochter geboren: Wendela Eleonora ten Hove. Toen deze in 1769 trouwde met Willem Munter (1743-1776), gold zij ‘voor de rijkste dame van de stat’. Ook de familie Munter was zeer vermogend. Toch trok het nieuwe paar bij de ouders van de bruid op Herengracht 444 in.
In 1775 kochten zij de kleine buitenplaats Patna te Bloemendaal, door hen Sparrenheuvel genoemd. In Bloemendaal bezat niet alleen de familie ten Hove een buitenplaats, ook de familie Munter bezat hier een buiten, Overduin geheten. Door het overlijden van Willem Munter in 1776 hebben zij weinig plezier van Sparrenheuvel gehad.
In 1780 trouwde Wendela met Jan Carel Godin (1752-1787). Deze nieuwe echtgenoot was minder rijk, maar wel van een Franse adellijke familie en daardoor nogal belust op titels. In 1783 kocht hij van een neef de Ridderhofstad Bolestein te Maarssen, die al langer dan een eeuw in het bezit van de familie Godin was. In hetzelfde jaar werd Sparrenheuvel te Bloemendaal verkocht. Godin kreeg in 1786 de plaats van zijn schoonvader in het Utrechtse kapittel van St. Marie toegewezen. In 1787 stierf hij in huis Vrijheidslust onder de Bilt. Deze naam doet vermoeden dat hij tot de patriotten behoorde.
In datzelfde jaar stierf ook de vader van Wendela, zodat zij de beschikking kreeg over veel geld. Dit keerpunt in haar bestaan blijkt duidelijk uit het feit dat ze veel familiebezittingen van de hand deed. Zowel het huis Herengracht 444 als de buitenplaats Woestduin en de Ridderhofstad Bolestein werden verkocht, in enkele gevallen aan familieleden. De rijke weduwe bleef achter met drie kinderen uit het eerste huwelijk, het tweede was kinderloos gebleven. Haar dochter Margaretha Johanna Munter (1772-1844) huwde in 1791 met Jacob Boreel van Hogelanden. Haar enige zoon Andries Cornelis Willem Munter leefde van 1775 tot 1861.
Toen de kinderen het huis uit trokken moet Wendela behoefte hebben gekregen aan een nieuw groot eigen huis met veel logeerruimte. Zij kende zowel de buitenplaatsen in Kennemerland, aan de Vecht als in overig Utrecht. Zij koos voor een aanzienlijk bezit in Utrecht en verwierf zoals gezegd in 1792 Huis Doorn. In de naaste omgeving waren toen twee grote bouwprojecten aan de gang, beide in opdracht van oude Utrechtse families. De verbouwing van de achterzijde van kasteel Hardenbroek onder leiding van de Amsterdamse architect Jacob Otten Husly vond plaats van 1789-1793 en was dus bijna voltooid. De grootse nieuwbouw van Broekhuizen te Leersum was net begonnen. Dit werk geschiedde naar de plannen van de Haagse bouwmeester J. Berkman, die in 1775 tezamen met de timmerman J. van Noort de tweede prijs had gewonnen bij de prijsvraag voor een nieuw stadhuis te Groningen. De eerste prijs was toegekend aan Husly. De beide bouwmeesters kwamen met de Utrechtse projecten elkaar weer tegen.

De verbouwing van het huis na 1792

Na de aankoop in 1792 liet Wendela ten Hove, misschien wel geïnspireerd door de bouwactiviteiten in de directe omgeving, Huis Doorn ingrijpend verbouwen. Daarbij kreeg het huis het uiterlijk dat het nu nog heeft. Van het ontwerp voor de verbouwing resteren diverse tekeningen, zowel van het interieur als het exterieur.

Allereerst twee plattegronden, niet gesigneerd en ongedateerd en mogelijk van de hand van Barthold Willem Hendrik Ziesenis (1768-1820), omdat het handschrift overeenkomsten vertoont met dat op twee gesigneerde ontwerpen uit 1796:
1.   een ontwerp voor de begane grond van het huis (niet uitgevoerd).
2.   een ontwerp voor de eerste verdieping van het huis (niet uitgevoerd).
Op goede gronden stelt Mehrtens dat deze plattegronden na de verkoop van 1792 ten behoeve van de nieuwe eigenaresse zijn gemaakt: ‘uit de benoeming van de verschillende ruimten kan in de ‘kamer van de Mevrouwe’ op de tweede verdieping een verwijzing gevonden worden naar de eigenaresse van het huis. De plattegronden moeten als ontwerpen, niet als situatie-tekeningen, worden beschouwd. Zo worden voor de stoep voor de ingang twee alternatieven gegeven. ... Verondersteld kan dus worden dat mevrouw Godin, na de aankoop van Huis Doorn in september 1792, de opdracht heeft gegeven voor een reorganisatie van het huis’.(31)
De ontwerpen tonen echter niet een reorganisatie van het huis, maar veeleer een algehele nieuwbouw op oude funderingen. Nergens is in kleur verschil tussen bestaand en nieuw metselwerk aangegeven. Bovendien bieden de ontwerpen een keuze in zowel de stoep als de vensters in de voorgevel.

Dan zijn er drie geveltekeningen, niet gesigneerd en ongedateerd en zij kunnen niet worden toegeschreven aan Ziesenis, omdat het handschrift op de ontwerpen duidelijk afwijkt van dat op tekening 1 en 2:
3.   een ontwerp voor de noordgevel van het poortgebouw (niet uitgevoerd).
4.   een ontwerp voor de entreegevel (niet uitgevoerd).
5.   een tweede ontwerp voor de entreegevel (uitgevoerd).(32)

Tenslotte twee interieurontwerpen:
6.   Een voorstudie voor de hal met de aanzichten van de wanden en een plattegrond. Gesigneerd en gedateerd: B.W.H. Ziesenis, july 1796.
7.   Een definitief ontwerp voor de hal met de aanzichten van de wanden en, oorspronkelijk, een plattegrond. Deze plattegrond is uit de tekening gesneden. Gesigneerd en gedateerd: B.W.H. Ziesenis, augustus 1796.(33)
De hierboven genoemde voorstudie bevat, naast aanzichten van de wanden, een plattegrond van de vestibule. De muren zijn in deze plattegrond in zwart weergegeven, behalve ‘alle het te vernieuwe werk’ dat ‘in de Platte-Grond door een roode Couleur [is] aangetoond’. Hieruit zou men kunnen afleiden dat de vestibule al bestond op het moment dat Ziesenis de opdracht kreeg een interieur te ontwerpen. Wanneer dan deze vestibule tot stand is gekomen, is niet duidelijk, maar er blijkt wel uit dat de ingrijpende verbouwing voor wat betreft de ruwbouw vóór 1796 geheel of grotendeels gereed was.
Omtrent de architect bestaat enige onduidelijkheid. Ziesenis was in 1792 pas 24 jaar en werkzaam als assistent van de Amsterdamse stadsarchitect Abraham van der Hart (1747-1820). Onder leiding van Van der Hart maakte hij rond 1792 ontwerpen voor de stoeppalen, lantaarns en een zijpoort van de Lutherse kerk te Amsterdam en in 1797 een ontwerp voor de zijvleugels van Broekhuizen te Leersum. Ook stelde Van der Hart in 1796 Ziesenis voor om Husley op te volgen bij de stadhuisbouw van Groningen, nadat hij zelf een verzoek daartoe had afgewezen. Uit de briefwisseling van Van der Hart met de stad Groningen blijkt dat Ziesenis toen al drie jaar bij hem werkte. Het is dus niet ondenkbaar dat Van der Hart de opdracht voor de verbouwing van Huis Doorn heeft gekregen, maar het werk gedeeltelijk aan Ziesenis heeft gedelegeerd, omdat hij het zelf te druk had met zijn werkzaamheden in Amsterdam.
Zoals hierboven is vermeld, zijn slechts twee tekeningen zeker van Ziesenis. De twee plattegronden kunnen gezien de overeenkomst in handschrift aan Ziesenis worden toegeschreven.(34) Het handschrift op de geveltekeningen wijkt te sterk af om een toeschrijving aan Ziesenis te rechtvaardigen; zij kunnen op grond van het ontwerp en de tekenstijl eerder worden toegeschreven aan Abraham van der Hart.(35) Het handschrift op de geveltekeningen is echter niet van Abraham van der Hart. Deze tekeningen moeten dus door iemand anders zijn getekend en daarbij kan heel voorzichtig worden gedacht aan de broer van Barthold Ziesenis, Reinier.

De verbouwing van Huis Doorn in 1796 was ingrijpend: het middeleeuwse uiterlijk werd gewijzigd in dat van een neoclassicistisch landhuis, waarbij het torentje op de zuid-westhoek en de omgrachting nog doen denken aan de kasteelvorm. Het plan was echter vrij conventioneel. Sinds het in 1684 gepubliceerde plan van Vingboons voor het kasteel Nittersum te Stedum, waren dit soort U-vormige huizen steeds algemener geworden. De fraaie reeks van drie vertrekken aan de achterzijde doet ook aan Amerongen denken. Ook is er enige overeenkomst met het Hodshon-huis te Haarlem, dat in 1792 naar plannen van Van der Hart werd gebouwd.

Hoeveel van de bestaande bebouwing werd opgenomen in het ‘nieuwe’ huis is niet duidelijk. Uit een onderzoek verricht tijdens de restauratie is gebleken, dat er in ieder geval in de kelder en op de begane grond hier en daar nog middeleeuws metselwerk aanwezig is.(36) De gevels aan de oostzijde zijn voorzien van een klamplaag, voorzover ze niet geheel nieuw zijn opgetrokken; de noord-, zuid- en westgevel zijn gepleisterd. Opvallend is, dat de zuidgevel van de noordvleugel aan de onderzijde niet is beklampt, maar ook is gepleisterd en dat hier de vroegere kozijnen zijn gehandhaafd. Het handhaven van de vensters doet vermoeden, dat zij er mogelijk in 1762 zijn geplaatst en dat de heer Lijnslager ook de kelders in de noordvleugel heeft laten verbouwen. Het ontbreken van een klamplaag verstoort hier echter de architectuur.

Prof. van Swigchem omschrijft het in 1796 ontstane interieur als volgt:

‘De hoofdverdieping ligt verhoogd ten opzichte van het terrein. De entree zag er na de verbouwing van 1796 als volgt uit: achter de voordeur, die op terreinniveau toegang geeft tot het huis, bevindt zich een vestibule met tegenover de voordeur een omlopend bordes; een trap midden in de ruimte voert naar dit bordes. In het verlengde ervan bevindt zich de toegang tot de zaal; links en rechts voert het bordes naar de vertrekken in de noord- en zuidvleugel. De ruimte van de vestibule staat in open verbinding met het trappenhuis (bordestrap) aan de zuidzijde. Deze trap is mogelijk in 1796 hergebruikt.
De wanden van de vestibule zijn uitgevoerd in stuc. Zij zijn verdeeld in velden omraamd met smalle lijsten gedecoreerd met laurierblad en rozetten op de hoeken. Het hoofdgestel van de wanden is opgebouwd uit architraaf (waterblad), fries (bladerrozetten) en kroonlijst (eierlijst op kwartrond profiel en waterblad op ojiefprofiel).
Het plafond is eenvoudig en bevat aan noord- en zuidzijde twee velumachtige ornamenten en in het midden een puntige ellips.

De salon (huidige eetzaal) vormde samen met de vestibule representatief gesproken het pièce de résistance. De wanden zijn bekleed met kunstmarmer (scagliola) in de kleuren geel - roodgeaderd en blauwgroen - geaderd.
Boven de portaaldeur en de twee deuren in de zuid- en noordwand (2 waarschijnlijk vanwege de symmetrie) zijn bovendeurstukken aangebracht in pompejiaanse trant: voorstellingen in wit haut-relief op kastanjebruine grond (er mag rekening worden gehouden met enige verkleuring hier en daar van het kunstmarmer).

Het plafond is uitgevoerd in wit stuc. De stucdecoratie is verdeeld in een middenrechthoek door sierlijsten geometrisch verdeeld, geflankeerd door langwerpige zijvelden noord en zuid, voorzien van voorstellingen in haut-relief waarbij in ieder veld driemaal een vogelpaar prijkt op grote bladvoluten’.(37)

Het kunstmarmer in de salon is misschien vervaardigd door ‘mr. compositiewerker’ J.F. Gigel uit Doorn, volgens eigentijdse opvattingen de enige man in Nederland die de kunst nog verstond. In opdracht van Ziesenis had Gigel ook kunstmarmer aangebracht in paleis Noordeinde en paleis Soestdijk.(38)

In de beide zijvleugels kwamen de verdere woonvertrekken. Het interieur van de drie kamers in de noordvleugel, die al in het derde kwart van de 18de eeuw waren verbouwd, werd voor wat betreft profilering van kozijnen en lambriseringen gehandhaafd. Ruimte 0.4 werd qua kleur aangepast aan de mode van die tijd: gebroken wit als basiskleur met details in rood en zwart. Boven de deuren in west- en oostwand werden geschilderde dessus de portes aangebracht, voorstellende Etruskische figuren. Of de kast in de oostwand van ruimte 0.3, die staat getekend op de plattegrond uit 1792, daadwerkelijk heeft bestaan is niet duidelijk; feit is dat op deze plaats het lambris is vernieuwd.

Op de eerste verdieping kwam boven de vestibule een even grote corridor, waaromheen slaapvertrekken werden gesitueerd. De kamers in de zuidvleugel werden voorzien van een plafond, bestaande uit een enkelvoudige balklaag, aan de onderzijde voorzien van een duivejager. In de vertrekken aan de oostzijde van deze vleugel zijn deze balken beschilderd, in de overige kamers niet, omdat hier een stucplafond werd aangebracht. Men mag aannemen dat hier niet sprake is van een wijziging in de afwerking van de ruimten, maar veeleer van een aankoop van ‘geprefabriceerde’ balken. Ook de overige vertrekken op deze verdieping werden voorzien van een stucplafond.

Het pand kreeg een nieuw doorlopend schilddak, waarbij het westelijk gedeelte werd voorzien van een dubbele kap met zakgoot die uitmondde aan de zuidzijde. Het betreft een sporenkap met nokgording (type I-II.b.a+r (39)), waarbij de verbindingen van het schaargebint zijn gepend (op de schoren na, die zijn gespijkerd) en de spruit is gespijkerd.

Hoe het gebouw er na de verbouwing uit zag is te zien op een tekening van J. Andringa uit 1799. Van het gebouw ten oosten van de oorspronkelijke poort is nog een gedeelte over in de vorm van een oranjerie. De vloer van deze oranjerie bevatte een mozaïek van gekleurde kiezelstenen, dat na de sloop van het gebouwtje lange tijd bedekt is geweest met een laag aarde. Recent is het mozaïek opgegraven en hersteld.
Volgens de tekening van Andringa bezat het pand in 1799 géén dakkapellen aan de oost- en zuidzijde en uit het onderzoek is gebleken dat zij ook aan de noordzijde ontbraken. Een tekening uit 1825 geeft ze echter wel weer aan de westzijde.

De periode 1814 - heden

Na de dood van Wendela ten Hove op 26 februari 1814 erfde haar zoon jhr. mr. Andries Cornelis Willem Munter (1775-1861), uit het eerste huwelijk met mr. Willem Munter, het huis. Munter liet aan de zuidzijde van het pand dakkapellen aanbrengen en mogelijk ook aan de zuidgevel van de noordvleugel en de noordgevel van de zuidvleugel. Hij liet na zijn dood het huis na aan zijn vrouw Johanna Maria Warin (1778-1874), waarna haar schoonzoon Samuel Johan graaf van Limburg Stirum (1798-1875) het huis erfde. Van Limburg Stirum besloot het huis op 17 september 1874 te laten veilen.(40) Het goed werd in 43 kavels te koop aangeboden en kavel 1 omvatte:
‘De zeer aanzienlijke en alleraangenaamst gelegen RidderHofstad, genaamd, ‘HET HUIS DOORN,’ grenzende onmiddellijk aan het dorp van dien naam, bestaande in ruim, hecht, sterk en weldoortimmerd Heerenhuis, met groot droog onderhuis, voorzien van kelders, keukens, provisie, bad- en dienstboden-kamers; op de bel étage mooije vestibule en corridor met prachtig marmeren trap; 10 kamers waarbij groote zaal geheel opgemaakt en stuc bij uitnemendheid bewerkt; de tweede étage bevattende 12 kamers met ruime corridor; voorts grooten zolder, het geheel voldoende aan de eischen van een huis van den eersten rang ...’ (41)
Het huis werd gekocht door mevr. Cornelia Henrietta Labouchere-van Lennep (1821-1902) voor een bedrag van ƒ125.000,-.(42)

Na het overlijden van mevrouw Labouchere kocht mevr. W.C. Baronesse van Heemstra-de Beaufort (1843-1927) op 28 april 1903, ‘de Ridderhofstad genaamd ‘het Huis Doorn’, bestaande in heerenhuis, koetshuis, paardenstal, koetsierswoning, oranjerie ...’ voor ƒ 210.000,-. Zij liet het huis inwendig verbouwen. De zakgoot boven de westvleugel werd vervangen door een plat dak en er kwam een daklicht boven de zoldertrap. Op de oostzijde van de zijvleugels werden twee dakkapellen geplaatst, bekroond met een fronton. Ook werd er centrale verwarming in het huis aangelegd en werden de vier 18de-eeuwse, symmetrisch geplaatste, schoorstenen vervangen door een aantal onregelmatig over het dak verspreide nieuwe pijpen. In de vestibule werden de bovenramen bezet met glas in lood. Na 1903 werd in het fronton boven de entree een klok geplaatst.

Blijkens een akte van 16 augustus 1919 kocht ‘Zijne Majesteit Keizer en Koning Wilhelm de Tweede - Friedrich Wilhelm Victor Albert uit den huize Hohenzollern, zonder beroep of maatschappelijke betrekking (sic!), tijdelijke woonplaats hebbende te Amerongen, voorheen te Berlijn ... het Lustslot, genaamd ‘Het Huis Doorn’, bestaande uit buitenverblijf met hofstede en huizen, alles met bijgebouwen, erven, tuinen, boomgaarden, bouw-, wei- en hooilanden, boschgronden, lanen en wegen, staande en gelegen in de Gemeente Doorn, ... te zamen groot negen en vijftig hectare’.(43)
De aanbetaling bedroeg ƒ 100.000,-, het restant (ƒ 400.000,-) werd bij de overdracht op 31 oktober 1919 betaald.

Het huis werd grondig gerenoveerd om te kunnen fungeren als ‘residentie’ van het keizerlijk paar. Dit hield in aanleg van riolering, verbetering van de centrale verwarming en de elektrische installatie, naast interne verbouwingen, zoals het plaatsen van twee ‘Dienerschafts-Treppe[n]’ en een personenlift.(44) Ook werd de draairichting van een groot aantal deuren gewijzigd, bijvoorbeeld van de deuren in de noord- en zuidwand van de eetzaal.
Het uitbreiden van het aantal bediendenkamers op de eerste zolderlaag resulteerde in het aanbrengen aan de westzijde van twee en aan de noordzijde van drie dakkapellen.
Ook werd ruimte 0.3 opnieuw ingericht. De zuid- en oostmuur werden gedeeltelijk bespannen met 18de-eeuwse Franse gobelins uit het bezit van Frederik de Grote. Boven de deurpartijen werden grisailles aangebracht: de twee aan de zuidwand zijn 18de-eeuws, de grisaille aan de oostwand is in 1920 bijgemaakt, mogelijk geschilderd door Frau Koche, een bediende van de keizer.(45)
De grootste verbouwing betrof echter de wijziging van de in 1796 ontstane vestibule. Om meer nuttig bruikbaar oppervlak te creëren, werd de door Ziesenis ontworpen trappartij verwijderd. Het hoogteverschil tussen de bel étage en het voorliggende plein werd nu middels een bordestrap vóór het huis overbrugd. De vestibule, vanaf dat moment de grootste ruimte van het kasteel, werd onder meer gebruikt als feest- en kerkzaal. Bij de verbouwing, ontworpen door de architect A.H. Pothoven te Amersfoort, werd de middenrisaliet van de voorgevel vervangen. De oorspronkelijke risaliet was voorzien van een stuclaag voorzien van schijnvoegen, waarmee natuurstenen blokken werden gesuggereerd. De nieuwe risaliet werd uitgevoerd in schoon metselwerk en voorzien van een balkon. Balkon, deuromlijsting en bordestrap werden uitgevoerd in kunststeen.
Kort na 1920, toen de verplaatsing van de in de toegangshal aanwezige trap naar de tuinzijde was gerealiseerd, werd de ingangspartij van een glazen uitbouw voorzien, omdat de vestibule voor godsdienstoefeningen en ontvangsten werd gebruikt en dus tochtvrij moest zijn.

In 1920 werd de oprijlaan aan de noordzijde verlegd naar de stillere Langbroekerweg. Op de plaats van een tuinmanswoning verrees een zeer groot poortgebouw naar ontwerp van architect H.A. Pothoven te Amersfoort in de stijl van de Hollandse renaissance, waarin het bureau van de hofmaarschalk, de wacht en vertrekken voor gasten van de keizer werden ondergebracht. Dit poortgebouw werd gebouwd door de aannemer J. Pothoven uit Doorn.
Er werden twee nieuwe bruggen gelegd, waaronder de houten ophaalbrug aan de noordzijde van het Huis.

Na de dood van keizer Wilhelm II in 1941 vertrok zijn weduwe naar Duitsland. Het huis werd na de oorlog door de staat geconfisceerd. Huis Doorn is officieel vanaf 1 januari 1942 een museum: het ‘Hohenzollern Museum’. Na 1942 is er weinig aan het huis veranderd. De wand die de huidige ruimte 0.6 in tweeën verdeelde en het tochtportaal zijn verwijderd.

Literatuur en bronnen

Clifford Kocq van Breugel, J.R., Kastelenboek provincie Utrecht, Utrecht 19664, 50-52.

Dekker, C., Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen, Zutphen 1983, passim.

Demoed, E.J., In een lieflijk landschap, Zaltbommel 1974, passim.

Epen, D.G. van, Het geslacht de Beaufort, ‘s-Gravenhage, 1902.

Gulick, F.W. van, ed., Nederlandse kastelen en landhuizen, s.l. s.a. [1960], 233-235.

Ilsemann, S. von, Der Kaiser in Nederland, 2 dln, Baarn 1968-1969, passim.

Hermans, D.B.M. en J. Kamphuis, Bouwhistorische documentatie en waardebepaling Huis Doorn, ‘s-Gravenhage 1989.[intern rapport Rijksgebouwendienst]

Lunsingh Scheurleer, Th.H., Huis Doorn, beknopte geïllustreerde gids, Doorn 1981 (zevende druk).

Luttervelt, R. van, De Stichtsche Lustwarande, Amsterdam 1949.

Mehrtens, U.M., Huis Doorn te Doorn, Bijdragen tot het bronnenonderzoek naar de ontwikkeling van Nederlandse historische tuinen, parken en buitenplaatsen, deel 13, Zeist 1983.

Muller Fz., S., Schetsen uit de Middeleeuwen, deel II, ‘s-Gravenhage 1914, passim.

Muller Fz., S., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, deel I, Utrecht 1920.

Muller Fz., S., Rechtsbronnen van den Dom van Utrecht, ‘s-Gravenhage 1903.

Speyart van Woerden, M.C., B.W.H. Ziesenis, Architect der Koninklijke, Keizerlijke - en Landsgebouwen (1807 - 1820), doctoraalscriptie Kunstgeschiedenis R.U. Utrecht 1988.

Wittert van Hoogland, E.B.F.F., Bijdragen tot de Geschiedenis der Utrechtse Ridderhofsteden en Heerlijkheden, ‘s-Gravenhage, Deel I 1909, Deel II 1912.

Noten

1. D.B.M. Hermans en J. Kamphuis, Bouwhistorische documentatie en waardebepaling Huis Doorn, Rijksgebouwendienst ‘s-Gravenhage 1989.

2. S. Muller Fz., Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301, deel I, Utrecht 1920, 42, no. 49.

3. U.M. Mehrtens, Huis Doorn te Doorn, Zeist 1983, 3.

4. C. Dekker, Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen, Zutphen 1983, 51.

5. S. Muller Fz., Schetsen uit de Middeleeuwen, deel II, ‘s-Gravenhage 1914, 5.

6. Dekker o.c. 156.

7. E.J. Demoed, In een lieflijk landschap, Zaltbommel 1974, 25.

8. Ibid, 25.

9. Dekker o.c. 51.

10. Dekker o.c. 502.

11. Demoed o.c. 205.

12. E.B.F.F. Wittert van Hoogland, Bijdragen tot de Geschiedenis der Utrechtsche Ridderhofsteden en Heerlijkheden, ‘s-Gravenhage, 1909, deel 1.

13. Rijksarchief in de provincie Utrecht (RAU), Archief Domkapittel, inv.nr. 2286.

14. RAU, Archief Domkapittel, inv.nr. 2287. In deze akte bepaalde Henrick, dat enige goederen te Doorn en Amerongen met toestemming tot onderhoud van Huis Doorn werden bestemd: ‘so hebben wy daer een woenynge van ons selffs goede ende op ons selffs cost getymmert ende waert zaek dat dat voirs: huys nyet bewond en worde noch bewaerre tegenwoirdich en hadden zo duchten wy dattet om langt verganckelicke soude werden ende vervallen. Daerom zo hebben wij bij consente ... zekere erve ende renthen dairtoe gesticht dat voirsr: huys mede te houden’.

15. Mogelijk bevond zich ook op de noord-oosthoek een ronde toren, maar hier zijn geen aanwijzingen voor gevonden.

16. Demoed o.c. 25.

17. RAU, Archief Domkapittel, inv.nr. 2301. Zie ook Bijlage II en III.

18. RAU, Archief Huis Doorn (AHD), inv.nr. 1. Bij Demoed is ‘merckelijk’ vertaalt als ‘snellijk’ en staat er een ‘n’ achter ‘wierde’.

19. Ibid. Demoed heeft ‘seventien’ gelezen als zeventig.

20. Ibid.

21. Demoed o.c. 26.

22. RAU, AHD, inv.nr. 2.

23. RAU, Archief Domkapittel, inv.nr. 2301. Het woord getimmer ontbreekt in de verkoopacte, die zich bevindt in het archief van Huis Doorn, inv.nr. 1.

24. Helaas laat de kwaliteit van de stukken niet toe een foto of reconstructietekening van het patroon te geven.

25. Vriendelijke mededeling dhr. J.H.P. Heesters.

26. RAU, AHD, inv.nr. 3.

27. RAU, AHD, inv.nr. 1. Volgens Demoed o.c. 28, was zijn beroep kapitein in het regiment van generaal Holstein.

28. Vriendelijke mededeling prof.dr. C.A. van Swigchem in een brief aan bureau Hermans en Kamphuis.

29. RAU, AHD, inv.nr. 1.

30. De gegevens voor deze alinea werden vergaard en welwillend ter beschikking gesteld door prof. dr ir R. Meischke.

31. Mehrtens o.c. 11.

32. Tenslotte zijn er een drietal ontwerpen voor een tuinpaviljoen, niet gesigneerd en ongedateerd, die op basis van stijlkenmerken aan Ziesenis worden toegeschreven en mogelijk bedoeld zijn voor Huis Doorn. Toeschrijving volgens de Topografische Atlas van het Rijksarchief in de provincie Utrecht.

33. Oppervlakkig bezien staat er het jaartal 1790, maar de 0 blijkt over een eerder geschreven 6 te zijn aangebracht.

34. Vriendelijke mededeling mevr. M.C. van Hövell tot Westerflier - Speyart van Woerden.

35. Vriendelijke mededeling prof.dr. C.A. van Swigchem.

36. Dit onderzoek is nog niet gepubliceerd en de gegevens betreffende de bouwhistorie zijn in dit artikel nog niet verwerkt.

37. Vriendelijke mededeling prof. dr. C.A. van Swigchem in een brief aan het bureau Hermans en Kamphuis.

38. M.L. Stokroos, ‘Kunstmarmer in Keizersgracht 695’, in Keizersgracht 695/697, Amsterdam 1988, 19 [serie monumentenmonografieën Stadsherstel (1988)5], H.M.J. Tromp, ‘Het huijs te Soestdijck’, Zutphen 1987, 117, P. den Boer, ‘Het huijs int Noorteijnde’, Zutphen 1986, 111.

39. H. Janse, Houten kappen in Nederland 1000-1940, Delft/Zeist 1989, 10.

40. RAU, AHD, inv.nr. 1.

41. Ibid.

42. Ibid.

43. RAU, Archief Ex-keizer Wilhelm II, inv. nr. 422.

44. Ibid.

45. Vriendelijke mededeling dhr. J.A. Knier.