Het
Langbroek (= lang moeras) is een komgrond van ingeklonken rivierklei.
Het vormt een laagte tussen de stroomruggen van de Kromme Rijn die
van Wijk bij Duurstede naar Houten lopen en de Utrechtse Heuvelrug.
Het broek diende als verzamelbekken voor het regenwater van de Heuvelrug
en zal in wintertijd veel water hebben bevat als de Rijn buiten
zijn oevers trad. Het Langbroek had geen natuurlijke lozingsmogelijkheden.
Een dam in de Kromme Rijn was dus een eerste vereiste om het Langbroek
droog te krijgen en ontginning mogelijk te maken. Ondanks de bezwaren
die hieraan kleefden, bijvoorbeeld de stremming van een handelsroute
van de koopvaardij, waardoor de Vaartse Rijn moest worden gegraven,
werd toch in 1122 de Kromme Rijn door een dam bij Wijk bij Duurstede
afgesloten en kon de ontginning beginnen. Het ging hier om een grote
ontginning volgens een vooropgesteld plan en een uniform systeem.
Misschien kunnen we deze ontginning in internationaal verband zien
als gevolg van de enorme bevolkingstoename in de 11de-eeuw die pas
een einde kreeg in de pestepidemieën van 1350 en later.
De
bisschop van Utrecht had na 1122 de grond uitgegeven door middel
van 'cope'contracten. De grond werd als het ware verkocht, maar
de bisschop behield de jurisdictie en de tienden. Hij meende dit
te kunnen doen op grond van zijn algemene aanspraak op wildernis.
Dit hield in, dat ook het ontgonnen land automatisch eigendom was
van de bisschop. Het Utrechtse Domkapittel echter, was van mening,
dat het gebied haar eigendom was, omdat het er van uitging dat het
Langbroek tussen haar domeinen van Amerongen, Doorn en Cothen deel
van die domeinen uitmaakte. Tevens had het Domkapittel van oudsher
vis? en jachtrechten en de jurisdictie in dit gebied gehad. In 1126
bekende bisschop Godebald zijn ongelijk. We mogen aannemen, dat
tussen 1122 en 1126 de ontginning al begonnen was. Het Domkapittel
zag zich genoodzaakt de contracten over te nemen of de boeren schadeloos
te stellen. Na 1126 werd de ontginning dan ook onder leiding van
de domproost voortgezet en is na verloop van tijd in verschillende
fasen en onderdelen voltooid.
De
eerste fase van de ontginning betrof het centrale deel van het Langbroek
ten oosten van de Cothense weg. Om het gebied te ontwateren groef
men ongeveer in het midden de Langbroekerwetering met dwars daarop
de kavelsloten (sijdewindes). Parallel aan de Cothense weg werden
aan weerszijden van de Langbroekerwetering kavels uitgezet, meestal
met een perceelsbreedte die voldoende was om er een boerderij op
te zetten. De boerderijen lagen langs de wetering en erachter strekte
zich het land uit, daar waar men de ruimte had tot een lengte van
2600 m of, in ontginningsmaat, 12 voorlingen. Een voorling bestond
uit 57 tot 58 roeden van elk ca. 3,75 m. Een dergelijk verkavelingspatroon
is gunstig voor de positie van de boerderij ten opzichte van het
bijbehorende land en ook voor de afwatering en de bereikbaarheid
van de weg.
De
eerste ontginning heette de '40 hoeven' en werd aan de kant van
de heuvelrug begrensd door de Goyerwetering en aan de Kromme?Rijnzijde
door de Hoofdwetering. Niet lang daarna zal ook de rest van het
broek ontgonnen zijn. Het is aannemelijk, dat men de Langbroeker
Wetering is begonnen te graven aan het eind van de 40 hoeven. Daarom
zal men waarschijnlijk het eerst die delen ontgonnen hebben waar
de wetering al doorheen liep, namelijk vanaf het huidige dorp Langbroek
richting Odijk. Ten westen van de Cothense weg ontstonden zo respectievelijk
de 30 hoeven, de 25 hoeven en een restgebied dat later met de naam
Sterkenburg werd aangeduid. Deze laatste ontginning sluit qua verkaveling
aan bij die van de 25 hoeven, maar was een ontginning van de bisschop
die hierover de jurisdictie en het tiendrecht had.
Aan
de oostzijde van de 40 hoeven vond de ontginning van de 50 hoeven
ofwel van Overlangbroek plaats. Deze werd in het oosten begrensd
door de Ameronger Wetering tussen Wijk bij Duurstede en Leersum.
Om dit gedeelte te kunnen ontginnen zal men eerst het laatste deel
van de Langbroeker Wetering hebben moeten graven. Hoewel er acht
eeuwen verstreken zijn vanaf het begin van de ontginning is de structuur
op de meeste plaatsen nog duidelijk waarneembaar in de vorm van
bestaande wegen en/of afwateringskanalen.
Ongeveer
130 jaar na de aanvang van de ontginning worden voor het eerst de
bekende woontorens vermeld. Het waren de woningen, statussymbolen
en verdedigingsmiddelen van beroemde Stichtse geslachten die inmiddels
vele bezittingen hadden in het ontginningsgebied. Bij deze woontorens
ligt de nadruk op de bewoonbaarheid. Had men bij een kasteel, als
het belegerd werd, in eerste instantie het hele kasteel tot zijn
beschikking en pas in de kritieke fase de donjon als laatste uitwijkplaats,
bij een woontoren was men vanaf het begin direct aangewezen op de
toren en daarom moest deze voor bewoning geschikt zijn. De torens
hebben altijd solitair gestaan en sommige staan nog steeds zo, zoals
Weerdestein en Natewisch en sinds de restauratie ook weer Lunenburg.
Ze waren uitgerust met al het comfort dat een toenmalige woning
vereiste, zoals een waterput, latrines die vaak buiten de muur hingen
(Lunenburg), haardplaatsen en muurtrappen. De torens werden toen
omringd door een gracht en waren door een houten brug verbonden
met een eventuele voorburcht of poortgebouw. De opzet was als volgt:
een kelder voor opslag waarover oorspronkelijk een vloer van Moer
en Kinderbinten voor de hoofdverdieping. Later werden deze kelders
vaak overwelfd toen men behoefte kreeg aan een brandvrije afscheiding.
Een tongewelf gold ook als een zekere luxe. De zaal bevond zich
op de hoofdverdieping boven de kelder en daar lag ook de toegang.
Deze hoofdverdieping bevond zich ongeveer midden in de toren, ettelijke
meters boven de begane grond, zodat de toegangsbrug vrij steil omhoog
liep (Lunenburg). Dit droeg bij tot de verdedigbaarheid van de toren.
Vanwege de hoge grondwaterstand kon men de kelders ook niet laag
maken en mede daardoor schoven de woonniveaus door naar boven. Ook
de woontoren Dever bij Lisse heeft een hooggelegen hoofdverdieping,
echter niet door een brug bereikbaar, maar met een trap. De zaal
kon als woonvertrek worden gebruikt, maar vooral voor officiële
gelegenheden, zoals vergaderingen en rechtszittingen.
Voordracht
bij de Lente-excursie NKS 1983 |